|
( Hoofdstuk 12 van : 'De grote scheiding', door C.S. Lewis). De reden, waarom ik vroeg of er nog een andere rivier was, was deze. Over de ganse diepte van een bosweg werd de onderkant van het gebladerte overgoten met golvende lichtglanzen. Ik wist dat op aarde dit verschijnsel meestal ontstond, als het zonlicht weerkaatst werd op rimpelend water. Enkele ogenblikken later besefte ik mijn vergissing. Een soort processie naderde ons en het schijnsel kwam van de personen, die eraan deelnamen. Eerst verschenen er blinkende geesten - het waren geen schimmen van mensen - al dansende en bloemen strooiende, geruisloos vallende, luchtig neerzwevende bloemen, ofschoon volgens de maatstaf van de schimmenwereld elk bloemblaadje wel een centenaarsgewicht had en hun val moest zijn als het neerploffen van rotsblokken. Daarna kwamen , ter linker- en rechterzijde van de boslaan, jeugdige gedaanten, aan de ene zijde jongens, aan de andere zijde meisjes. Als ik mij hun gezang weer te binnen kon brengen en de muziek op papier kon zetten, zou ieder, die deze muziek las, nooit meer ziek of oud worden. Tussen hen in liepen muzikanten, en daarachter een vrouw, tot wier ere dit alles plaatsvond. Ik kan me niet meer herinneren of ze naakt was of gekleed. Indien ze naakt was, dan moet het de afschaduwing van haar wellevendheid en blijheid geweest zijn, die in mijn heugenis de illusie wekt van de lange, lichtende sleep van een gewaad, die haar volgde over het frisse gras. Als zij gekleed was, dan moet de indruk van naaktheid gewekt zijn door de klaarheid, waarmee haar innerlijkst wezen door haar gewaad heen naar buiten straalde. Want klederen zijn in dat land geen bedekking: het geestelijke lichaam deelt zijn leven mede aan elke draad en verandert ze in levende organen. Een mantel of een kroon vormt daar evenzeer een van de wezenstrekken van haar drager als de lippen of de ogen. Maar ik ben het vergeten. Slechts ten dele heugt mij de verblindende schoonheid van haar gelaat. 'Is dat… is dat?', fluisterde ik tegen mijn geleider. "Welnee', zei hij. 'Het is iemand, waar je nooit van gehoord zult hebben. Haar naam op aarde was Sarah Smith en ze woonde in Golders Green'. 'Het schijnt toch dat ze… een persoon van bijzondere betekenis is.' 'Jawel. Ze hoort tot de voornamen. Je hebt wel gehoord, dat beroemdheid in dit land en beroemdheid op aarde twee totaal verschillende dingen zijn'. 'En wie zijn die reusachtige wezens? Kijk! Zij zien eruit als smaragden…. Ze gaan in reidans en strooien bloemen voor haar voeten.' 'Heb je Milton niet gelezen? 'Een eng'lenschaar in feestgewaad staat tot haar dienst bereid'. 'En wie zijn al die jonge mannen en vrouwen links en rechts?' 'Dat zijn haar zonen en dochters'. 'Dan moet ze een groot gezin gehad hebben, mijnheer'. 'Iedere jongeman of knaap, die haar ontmoette, werd haar zoon, zelfs als het maar de jongen was, die bij haar het vlees aan de achterdeur bezorgde. Ieder meisje, dat haar ontmoette, was haar dochter'. 'Is dat niet wat hard voor hun eigen ouders?' 'Neen. Er ZIJN lieden, die andermans kinderen stelen. Maar haar moederschap was anders. Degenen, over wie het zich uitstrekte, gingen terug naar hun natuurlijke ouders met meer liefde tot hen. Er waren maar weinig mannen, die het oog op haar sloegen zonder in zekere zin verliefd op haar te worden. Doch het was een liefde, die hen niet minder trouw, maar juist trouwer maakte tegenover hun eigen vrouw.' 'En hoe… maar hè….! Wat betekenen al die dieren? Een kat… twee katten…dozijnen katten. En al die honden… nee maar, ze zijn niet te tellen. En al die vogels. En die paarden.' 'Dat zijn haar dieren'. 'Hield ze er dan een soort dierentuin op na? Dit lijkt me toch wat erg veel.' 'Elk dier, elke vogel, die in haar nabijheid kwam, had een plaats in haar liefde. Bij haar werden zij zichzelf. En nu vloeit de volheid van leven, die zij in Christus van de Vader heeft ontvangen, in hen over.' Met verbazing keek ik mijn leraar aan. 'Ja', zei hij. 'Het is ermee als wanneer je een steen in een vijver gooit en de concentrische golven zich al verder uitbreiden. Wie zal zeggen waar dat ophoudt? De verloste mensheid is nog jong, ze heeft de volle wasdom nog niet bereikt. Maar in de pink van één grote heilige als gindse vrouw is er al genoeg blijdschap, om al wat dood is in het heelal tot leven te wekken.' Terwijl hij sprak naderde de vrouw ons ál dichter, maar ze keek niet naar ons. De richting van haar blik volgend, draaide ik me om en zag een wonderlijke gedaante naderbij komen. Of liever twee: een grote, rijzige schim, afschuwelijk mager en beverig, die aan een keten een andere schim scheen mee te voeren, die niet groter was dan het aapje van een orgeldraaier. De lange schim droeg een slappe zwarte hoed en hij herinnerde mij aan iets, dat ik mij niet goed meer voor de geest kon halen. Toen hij op enkele passen afstand van de vrouw gekomen was, legde hij zijn magere beverige hand met uitgespreide vingers op zijn borst en riep met holle stem: 'Eindelijk!' Opeens begreep ik waaraan hij me deed denken. Hij geleek op een sjofele toneelspeler van de oude school. 'Lieveling! Eindelijk!', zei de vrouw. 'Goeie hemel', dacht ik, 'ze zal toch niet…?' En toen vielen mij twee dingen op. In de eerste plaats, dat de kleine schim niet door de grote geleid werd. Deze dwergfiguur hield de keten in zijn hand en de theatrale figuur had de ring om zijn hals. Ten tweede bemerkte ik, dat de vrouw enkel naar de dwergachtige schim keek. Zij scheen te denken, dat het de dwerg was die haar had aangesproken of anders deed ze opzettelijk, of ze de andere niet zag. Zij richtte haar ogen naar de arme dwerg. Er straalde liefde, niet alleen van haar gelaat, maar van al haar leden, alsof het een vloeistof was, waar ze zich juist in gebaad had. Vervolgens kwam ze, tot mijn schrik, naderbij. Ze bukte zich en kuste de dwerg. Het was om van te huiveren, haar in zo nauwe aanraking te zien met dat kille, koude, verschrompelde wezen. Maar zij huiverde niet. 'Frank', zei ze, 'voor we verder gaan: vergeef mij. Voor alles wat ik verkeerd heb gedaan en wat niet was zoals het hoorde, sedert de eerste dag dat we elkaar ontmoetten, vraag ik je vergeving'. Ik keek nu voor het eerst goed naar de dwerg; misschien ook werd hij, toen hij door haar gekust werd, wat beter zichtbaar. Men kon precies opmaken, wat voor gezicht hij als mens moest gehad hebben: een klein, puntig, sproetig gezicht met een mislukte poging tot een snorretje. Hij keek haar niet rechtuit aan, maar wierp haar een korte blik toe. Uit zijn ooghoeken lette hij op de toneelspeler. Daarop gaf hij een ruk aan de keten en niet hij, maar de toneelspeler antwoordde de vrouw. 'Goed, goed', zei de toneelspeler. 'We zullen er maar niet meer over praten. We maken allemaal weleens fouten.' Bij deze woorden werd zijn gelaat spookachtig verwrongen, hetgeen, geloof ik, moest doorgaan voor een toegeeflijke, schalkse glimlach. 'We zullen er niet meer over praten', vervolgde hij. 'Ik denk niet aan mijzelf, maar aan jou. Dat heeft me al deze jaren beziggehouden. De gedachte aan jou, die hier alleen was, terwijl je hart brak om mijnentwille'. 'Maar nu', zei de vrouw tot de dwerg, 'kun je dat allemaal van je afzetten. Zo mag je nooit weer denken. Dat is voorbij'. De glans van haar schoonheid werd nu zó overweldigend, dat ik bijna niets anders kon onderscheiden, en onder die zachte dwang keek de dwerg haar werkelijk voor het eerst goed aan. Een ogenblik kwam het mij voor, dat hij meer gelijkenis met een mens begon te vertonen. Hij opende zijn mond en stond op 't punt dit keer zelf te spreken. Maar o, wat een teleurstelling, toen de woorden kwamen. 'Heb je me gemist?', kwaakte hij met zwakke, klagende stem. Maar de vrouw liet zich niet uit het veld slaan. Liefde en vriendelijkheid bleven van haar uitgaan. 'Liefste, dat zal je spoedig beter leren inzien', zei ze. 'Maar vandaag…'. Wat er toen gebeurde, deed mij ontstellen. De dwerg en de toneelspeler spraken tegelijk, niet tegen haar, maar tegen elkander. 'Let erop', zo waarschuwden ze elkaar, ' dat ze onze vraag niet beantwoord heeft.' Toen besefte ik, dat zij één persoon waren, of liever, dat zij beiden de overblijfselen waren van wat vroeger één persoon geweest was. De dwerg rammelde weer met de keten. 'Heb je me gemist?', vroeg de toneelspeler met een geweldig theatrale trilling in zijn stem. 'Lieve jongen', zei de vrouw, nog altijd uitsluitend op de dwerg lettend. 'Je kunt daarover zonder bekommering zijn, evenals over al het andere. Je moet dat allemaal voorgoed vergeten.' En werkelijk dacht ik een ogenblik, dat de dwerg zou gehoorzamen; eensdeels omdat de trekken van zijn gelaat wat duidelijker werden, en anderdeels omdat de nodiging tot een volheid van blijdschap, die uit haar ganse wezen opklonk als het vogellied op een avond in april, mij zodanig leek, dat geen schepsel die kon weerstaan. Doch hij weifelde. En toen spraken hij en zijn medeplichtige weer tegelijk. 'Natuurlijk zou het wel grootmoedig en schoon zijn om niet al te sterk aan te dringen', zeiden ze tegen elkaar, ' maar kunnen we er zeker van zijn, dat ze het waardeert? We hebben zulke dingen vroeger ook gedaan. Er is een tijd geweest, dat ze de laatste postzegel in huis mocht houden om aan haar moeder te schrijven en dat ze niets zei, hoewel ze wist, dat we zelf ook een brief wilden schrijven. We dachten dat ze het nog wel zou weten en dat ze zou inzien, hoe onbaatzuchtig we geweest zijn. Maar niets daarvan. En er was een tijd… o, hoe menigmaal gebeurde het… '. Toen gaf de dwerg een ruk aan de keten en… 'Ik kán het niet vergeten', riep de toneelspeler uit. 'En ik wíl het ook niet vergeten. Ik zou hun alles kunnen vergeven, wat ze mij aangedaan hebben. Maar wat jouw ellende betreft…'. 'O, begrijp je het dan niet?', zei de vrouw. 'Hier is geen ellende'. 'Wou je zeggen', antwoordde de dwerg, alsof dit nieuwe denkbeeld hem, voor een ogenblik, de toneelspeler helemaal deed vergeten, 'wou je zeggen dat je GELUKKIG bent geweest?' 'Had je dan niet graag, dat ik dat was? Maar het doet er ook niet toe. Als je het nú maar graag wilt. Of denk er helemaal niet meer aan.' De dwerg gluurde naar haar. Men kon zien, dat een geheel nieuw denkbeeld op het punt stond zijn beperkte geest binnen te dringen; men kon zelfs zien, dat er een zekere bekoring voor hem in lag. Een ogenblik had hij de keten bijna laten glippen; toen klemde hij zich er des te steviger aan vast, alsof het een reddingslijn was. 'Kijk eens', zei de toneelspeler, 'dat moeten we eerst eens overwegen.' Hij sprak ditmaal op zijn 'mannelijke', bazige toon, die hij placht aan te slaan om vrouwen tot rede te brengen. 'Lieveling' zei de vrouw tot de dwerg, ' er valt niets te overwegen. Je zou toch niet graag willen, dat ik me ongelukkig had gevoeld, alleen omdat het er zo bij hoorde. Je denkt alleen dat ik me zo moest voelen, omdat ik liefde voor je had. Maar als je even geduld hebt, zul je zien dat het niet zo is.' 'Liefde', zei de toneelspeler, zich met de hand langs het voorhoofd strijkend, en vervolgens, enige tonen dieper: 'Liefde! Weet je wel wat dat woord inhoudt?' 'Hoe zou ik dat niet weten?', zei de vrouw. 'Ik lééf hier in de liefde; er midden in, begrijp je. Ja. Nú heb ik pas waarlijk lief!' ( Wordt vervolgd) |